Opnieuw

Dikke tranen deze zomer op het Groninger Wad. De meisjes waren de hele ochtend in touw geweest met het bouwen van een zandkasteel. Eerst een fundament van vette modder, een kloeke slotgracht om het water te geleiden, daarna met emmer en schep hoog de lucht in. De amorfe berg zand kreeg vorm onder geduldige kinderhanden: een sierlijke toren, een omloop voor de prinses en een stoere uitkijktoren voor de prins (kinderen zijn hopeloos rolbevestigend, daar kan geen moderne opvoeding tegenop), tot slot een imponerende krabbepoot als vlag in top. Het kasteel stond als een huis, iedere prinses zou er zo haar intrek willen nemen om geduldig te wachten op haar prins, en mijn dochters verbeeldden zich graag prinsessen te zijn.

Toen kwam het water.

Terwijl we onze boterhammen aten zagen we de zee in razend tempo het slot naderen, de gracht vulde zich, de kelders liepen onder, daarna ging de balzaal er aan en tenslotte de torens van de prinses. In een mum van tijd stortte het kasteel als een kaartenhuis in elkaar en verdween de fiere vlag in de golven. Het leed was niet te stelpen.

Die avond voor het slapengaan vertelde ik van eb en vloed, van zon en maan en van de slinger van de klok - van de dingen die nu eenmaal zo zijn. Kinderen zijn bereid het meest ondoorgrondelijke te aanvaarden, ze snapten weinig van wat ik zei maar vielen met een gerust hart in slaap om te dromen van een leven als kasteelvrouwe in het licht van de volle maan.

Enkele dagen later stonden we weer op het Wad en ging de spade opnieuw in de grond. Ik bracht de kinderen het verhaal van eb en vloed in herinnering en stelde tevergeefs voor op grotere afstand van de vloedlijn te bouwen. Opnieuw verrees het sprookjeskasteel in al zijn pracht op de waterlijn, de boterhammen kwamen tevoorschijn, daarna het water, en de vloed van tranen. Ditmaal was mijn medeleven gematigd, ik had immers zo gezegd ... Ik begreep wel dat het niet louter halsstarrigheid was wat de kinderen tot hun stommiteit dreef, maar toch: zo onbegrijpelijk als voor hen de getijden waren, zo ondoorgrondelijk waren hun motieven voor mij.

Een huis bouwen doe je voor het leven, en dan weet je dat het niet op de vloedlijn moet staan. We heien palen, we graven fundamenten, we werpen dijken op tegen het wassende water en zo doen we het al eeuwen - niet omdat we geloven voor altijd op één plek te zullen zijn, maar omdat die illusie van oneindigheid betekenis geeft aan onze aanwezigheid. Voor even hoef je niet weer opnieuw te beginnen, voor even is die heipaal voor altijd.

Toen we voor de derde maal deze zomer met emmer en schep de Waddenzee op trokken moest ik daar aan denken. Ik vroeg de oudste: maar waarom bouw je dan langs de waterlijn? En zij zei: omdat het uitzicht mooi is. Daarna heb ik niets meer gezegd. Vergeten waren eb en vloed en de dingen die nu eenmaal zo zijn. Met ons drieën zetten we de schop in het zand en bouwden opnieuw een sprookjeskasteel met uitzicht op zee.

Met toestemming van Maya Rasker is haar column overgenomen uit Ode nr. 49, september 2002.
Deze pagina is onderdeel van www.cavani.nl.